Geadresseerden en situatie


In Openbaring 1,11 noemt Johannes de zeven gemeenten in Klein Azië als het adres van zijn boek. Die zeven gemeenten liggen allemaal in het westelijk deel van Turkije, de toenmalige Romeinse provincie Asia Minor (Klein Azië). Sinds 133 voor Christus was Klein Azië een Romeinse provincie. In Klein Azië was met over het algemeen heel enthousiast over het Romeinse rijk en de keizercultus speelde juist in deze provincie een belangrijke rol.

In de provincie Klein Azië ontstonden in de jaren 50 en 60 van de eerste eeuw veel christelijke gemeenten. Met name door het werk van Paulus, die langere tijd in Efeze gewerkt heeft. De zeven gemeenten die in Openbaring 1,11 genoemd worden, zijn maar een selectie uit de gemeenten die er in de provincie waren. Als de datering in de jaren 90 klopt dan bestonden de gemeenten tijdens het schrijven van Openbaring al zo’n 40 jaar. Het waren dus echte tweedegeneratie gemeenten.
           
Uit de zeven brieven in Openbaring 2 en 3 krijgen we de volgende indruk van de situatie van de gemeenten:

1. Efeze, Sardes en Laodicea hadden de traditionele tweedegeneratie problematiek: het verlaten van de eerste liefde (2,4) doodsheid (3,1) en lauwheid (3,16).

2. In Smyrna en Filadelfia was er een conflict met de joden (2,9; 3,9). Waarschijnlijk over de vraag wie nu de echte joden waren, de traditionele joden of de christenen. Die vraag was zo belangrijk omdat het jodendom een religio licita was. Het jodendom was een etnische religie en had daardoor allerlei voorrechten. In het begin zag het christendom eruit als een joodse sekte en kon het aanspraak maken op dezelfde voorrechten. Maar toen het conflict tussen kerk en synagoge groeide dreigde het christendom die voorrechten kwijt te raken. De “laster” waar de brief aan Smyrna (2,9) over spreekt, duidt er mogelijk op dat de joden zich in het openbaar van de christenen distantieerden. Op die manier werden de autoriteiten de nieuwe religie gewaar. Dat bracht voor de christenen acuut het gevaar van vervolging met zich mee (2,10).

3. In Efeze, Pergamum en Tyatira was er interne strijd, veroorzaakt door valse profeten (2,14.20) en de Nikolaïeten (2,6.15). Mogelijk worden met die beide categorieën dezelfde mensen aangeduid. Een groep christenen die het compromis met de heidense wereld zocht en daarom participeerde in de heidense- en de keizercultus (2,14). Dit onder grote druk van de maatschappij en de plaatselijke overheden.

4. In de brief aan Pergamum lezen we over Antipas (2,13), die gedood werd vanwege zijn geloof. Incidenteel werden de christenen dus al vervolgd. Het is uit de tekst niet duidelijk of het gaat om een ordinaire lynchpartij, of een terechtstelling onder leiding van de plaatselijke overheid. Dat laatste is zeker mogelijk. 

Uit deze vier elementen zijn de volgende doelen voor het schrijven van Openbaring te halen:

(1)   Oproep tot trouw aan Christus en tegen het compromis.
(2)   Het ontmaskeren van de (leer van de) valse apostelen en profeten in de gemeenten.
(3) Waarschuwing voor groeiende verdrukking in de toekomst (2,10; 3,10). 
(4) En troost voor christenen in de verdrukking in het heden en de toekomst.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten